Noem mij een herfstig type als je wilt. Iemand die de zomer en alle opwinding die dat bij anderen teweegbrengt, met een schouderophalen langs zich heen laat gaan. Iemand die braaf zonnebrandcrème smeert, met tegenzin een zonnebril draagt. Die, als het zo uitkomt, de door zomerhormonen dartele blik van een mooie dame beantwoordt, haar vol liefde bemint maar weet dat zijn hartstocht heviger zou zijn als de regen tegen de ruiten van de slaapkamer zou slaan.

Iemand die het strand alleen bezoekt om te zien hoe de golven van een herfststorm op de kust beuken. Een man die ’s zomers naar het Noorden gaat, waarbij ‘zomer’ meestal september betekent. Iemand die meer wol dan linnen in z’n garderobe heeft en die geschokt reageert op de ontdekking dat er mensen zijn die geen ademende regenjas bezitten. Iemand die hele dagen zoek kan raken aan het schoppen door dorre bladeren en het herlezen van gedichten van Slauerhoff.

En dan fiets ik in augustus naar Zuid-Frankrijk. Je mag me herfstig noemen, erg streng in de leer ben ik niet. En het was goed, ondanks alles. Ik heb geen hekel aan de zomer.

Tot rust kom ik echter niet. Er is te veel ongerichte energie. Te veel drukte daar waar ik m’n rust zoek. En misschien hebben die zomerhormonen mij af en toe ook wel in hun greep. Tijdens de dubbele rustdag in Amboise kwam ik lichamelijk tot rust, maar nauwelijks geestelijk. Het stadje was ook in die laatste dagen van augustus afgeladen met touristen. Geen straat was ooit leeg. Geen barman keek vertwijfeld uit het raam of er nog omzet zou komen die middag.

Ergens in die drukte vond ik een rustig terrasje. Een café waar de Amboisenaren komen. Ik bestudeerde de kaart en begreep dat ik naar de kust moest. Naar het noorden, westelijk van de Jakobsroute. Een zijriviertje van de Seine vinden en dat volgen tot aan het estuarium. En dan naar de Normandische kust. De zee weer zien. En daar een plek vinden om een dag lang niet veel anders te doen dan naar de golven staren.

De dag na Amboise fiets ik naar Le Mêle sur Sarthe. Op een grotendeels lege gemeentelijke camping zet ik mijn tent op, en net als ik naar de douche wil lopen, komt er een gele WAW naast m’n tent staan. Velomobielen in Nederland zijn al zeldzaam, in Frankrijk heb ik er nog nooit een gezien.

Het is het begin van een gezellige avond met Kris, een Vlaming die naar Spanje is gefietst en nu op de terugweg is. We praten over reizen, de wereld, duurzaamheid, het leven. De enige keer deze reis dat ik een gesprek met iemand in levende lijve heb, dat verder gaat dan ‘waar kom je vandaan’ en ‘waarom heb je zo’n fiets’.

De campingbeheerder kan er alleen ‘sochtends vroeg heel even zijn, want ze moet haar kind naar school brengen. Even na achten sta ik aan de balie en zie daar een kind van een leeftijd waarop ik allang zelf naar school moest lopen. Ach ja. Ik betaal een paar euro, neem afscheid van Kris en ga op pad.

De rivier die mij naar de Seine zal brengen heet de Risle. Ik vind hem vrij gemakkelijk en er blijkt een goed bewegwijzerde fietsroute langs te lopen. Hierdoor kan ik over kleinere weggetjes fietsen dan ik deed sinds m’n Garmin kapot is. Het schiet ook redelijk op, hoewel ik mezelf nog steeds niet sterk voel.

Eind van de middag wordt duidelijk dat ik de Seine ga halen. In Pont-Audemer zie ik dat Honfleur de beste optie is voor overnachting. Een mooi oud havenstadje tegenover Le Havre, waar ik herinneringen aan heb. Via de rustige kant van de Risle ga ik noordwaarts. Een paar kilometer buiten Pont-Audemer hoor ik gekraak alsof ik over een petfles rij. Ergens vertrouw ik het niet helemaal en draai even om. Ik fiets tien meter terug, zie inderdaad een gemangeld petflesje liggen en ga weer verder.

Via een oude, stalen draaibrug waarvan ik betwijfel of hij nog werkt, steek ik het riviertje over. Het water staat heel laag, dit is een getijderivier. Voor het eerst sinds de vloedgolf in de Garonne zie ik direct de invloed van de zee.

Een paar honderd meter verderop is een kruising, en grijp ik naar mijn kaart om te zien hoe ik verder moet. Ik grijp mis. De kaart is weg.

Het was helemaal geen petfles. Het was m’n kaart.

In mijn herinnering was het niet ver terug waar ik mijn kaart verloren moet hebben. Twee, drie kilometer, hoogop. Dus ik draai om. En fiets even terug. Maar ik vind niets en sta weer in Pont-Audemer. Ik moet een nieuwe kaart hebben. Het is kwart voor zes, dus ik ga op zoek naar een winkel. Die vind ik en hij heeft ook een geschikte kaart. Maar ik wil er een plastic hoes bij. De winkelier doet niet veel moeite om mij te begrijpen en nog minder om mij te helpen. Dan zegt hij dat ik de vijftien euro die de kaart moet kosten niet kan pinnen, hoewel ik het apparaat kan zien staan. Ik moet maar even naar de geldautomaat.

Het duurt even voor ik die gevonden heb, en dan bedenk ik dat ik helemaal geen zin heb om zaken te doen met deze chagerijnige kerel. Hij zakt er maar in. Met wegwijzers en m’n telefoon vind ik Honfleur ook wel. Dan koop ik morgen daar wel een kaart. Het is minder dan 25 kilometer, dat lukt heus wel. Ik ga weer op mijn fiets liggen en zet er flink gang achter.

Aanvankelijk zit ik op een vrij drukke weg waar aan de rechterkant net genoeg asfalt vrij is om de file in te halen. Bij het dorpje waar ik ontdekte dat ik mijn kaart kwijt ben, verlaat ik de hoofdweg en neem de iets langere maar veel mooiere en rustiger weg langs het estuarium. Door het gedoe ben ik erg gemotiveerd om niet te lang na zevenen te arriveren. Eén keer passeer ik een leuk dorpje waar ook een camping is, maar ik zet door. Honfleur moet het worden.

Slim is dat niet, merk ik. Normaal gesproken is zo’n eindsprint geweldig om te doen en goed voor m’n zelfvertrouwen. Maar nu begin ik m’n blessures weer te voelen. Allebei. Heel licht, maar toch. Ik bedenk dat dit ook een lange dag aan het worden is. Tien uur onderweg. Dat is blijkbaar net even te veel.

Ik neem net genoeg gas terug om geen pijn te voelen, en om kwart over zeven sta ik bij de receptie. Die gesloten is. En waar een briefje hangt dat het absoluut verboden is om na sluitingstijd van de receptie te arriveren. Een Nederlandse vrouw adviseert me om toch maar m’n tent op te zetten, ze verwacht dat het niet zo’n vaart zal lopen.

Aanvankelijk wil ik dat ook doen. Maar als ik op de zompige bodem sta, de muggen van mij af sla, vraag ik me af of ik dit wel wil. Het is een matige camping die bepaald onsympathiek is tegen wandelaars en fietsers. Alsof wij het allemaal zo strak kunnen plannen. Alsof wij, vooral wandelaars, wel even ergens anders heen kunnen gaan.

Een paar kilometer buiten Honfleur is nog een camping. Boven op de heuvel, dus geen zomp en minder muggen. En waarschijnlijk een stuk vriendelijker. Ik stop de tent weer in mijn tas en fiets er heen. Tijdens het klimmen bedenk ik dat wandelaars een uur bezig zouden zijn om dit stuk te lopen. Aan het eind van de dag.

Tien voor acht ben ik er. De receptionist is al aan het opruimen, maar ‘Welcome sir’ is toch beduidend aangenamer dan dat briefje. Ik ben blij dat ik hier mijn geld uitgeef en niet daar.

Bij de camping hoort ook een eenvoudig restaurant en aangezien het al laat is besluit ik hier een grote omelet en salade te eten. Beter dan in het halfduister koken en eten zonder fatsoenlijk te kunnen zitten.

Het eten is goed en goedkoop. Ik word bediend door een aardige man en krijg prima vegetarisch eten. Het was een moeilijke, lange dag met pech en af en toe onhandige keuzes. Maar mijn beslissing om geen zaken te doen met onsympathieke mensen heeft de dag gered. Ik drink nog een pastis aan de bar en ga naar mijn tent.

Halverwege de derde dag kom ik dan echt aan de kust. In het plaatsje Yport. Om daar te komen moest ik eerst via de Pont de Normandie de Seine over, wat een belevenis op zich is. Godenlief wat is die brug hoog. En de afdaling over een strookje asfalt van minder dan een meter breed, met alleen een witte streep als bescherming tegen het gemotoriseerde verkeer, is spannender dan strikt noodzakelijk. Daarna is er een onduidelijke toestand met onduidelijke wegen en wegen waarvan duidelijk is dat je er als fietser niks te zoeken hebt. En dan kun je de heuvels in, weg van de Seine, om Le Havre heen naar de kust van Het Kanaal. Naar Yport.
Het weer is anders als ik het binnenland van Normandië doorsteek naar de kust. Koeler. Meer bewolkt. Rustiger, hoewel het zachtjes waait. Alsof ook het weer de overgang van augustus naar september heeft opgemerkt. Of dat ik gewoon wat noordelijker zit, hoewel ik donders goed weet dat het hemelsbreed geen moer voorstelt.

In Saint-Romain-de-Colbosc hou ik mijn eerste koffiepauze. Ik ga binnen zitten, niet vanwege de zon maar omdat het buiten wat fris is als je stil zit. Met een dubbele espresso bestudeer ik de kaart, vanochtend voor zes euro gekocht van een vriendelijke mevrouw in Honfleur. Met een plastic hoesje. Het is dezelfde kaart die ik in Pont-Audemer heb laten liggen.

De radio draait ‘When your heart is weak’ van Cock Robin. Ik neem nog een koffie en staar uit het raam.

Over vrijwel uitgestorven wegen bereik ik Yport. Waar ik meteen weer een koffie neem. Om te vieren dat ik uitzicht heb op de zee. Ik ruik het water, hoor het gekrijs van de meeuwen. Links en rechts torenen krijtrotsen uit boven het dorpje. Ik ben er, ik ben aan de kust.

Via talloze badplaatsjes ga ik oostwaarts. Ze liggen op een paar kilometer van elkaar. En aangezien ze altijd op zeeniveau liggen, betekent dit dat ik telkens weer omhoog moet klimmen naar de hoogte van de oude zeebodem, de top van de krijtrotsen. Dat gaat altijd vrij gemakkelijk. Meestal via goed aangelegde haarspeldbochten door het bos. Ik klim in een fijn tempo, voel niets van m’n blessures.

Terwijl ik hier zo op m’n gemakje, in alle rust en stilte de hellingen beklim, besef ik waarom de Slag om Normandië zo’n hel was. Dit is het perfecte landschap voor hinderlagen, voor sluipschutters. Overal holle wegen, kleine dalletjes, houtwallen. Ik begrijp dat de geallieerden niet veel keuze hadden voor hun landing. Maar Normandië was wel zonder twijfel een beroerde en afschuwelijk gevaarlijke plek. En dan hadden ze nog de mazzel dat aan het begin van het Europese deel van de Tweede Wereldoorlog Hitler de blunder had gemaakt om Engeland te laten voor wat het was. Anders hadden ze niet eens een springplank gehad voor een invasie.

Inmiddels is de lucht compleet grauw. In de verte zie ik slierten uit de wolken komen. Er is zowaar wat regen hier. Misschien ga ik er ook nog wat van krijgen.

En die regen komt. Wanneer ik in Saint-Valéry-en-Caux een kopje koffie drink om op de kaart te kijken en te besluiten waar ik mijn rustdag ga houden. Mijn rustdag inderdaad, want ik heb inmiddels een ritme van drie dagen fietsen, een dag rust. Zo vermoeid ben ik.

St. Valéry is een mooi stadje, maar ik twijfel. Wil ik niet een kleiner badplaatsje? Maar dan begint het te regenen. Het is al tegen half zes. Doorgaan om twintig kilometer verderop in de regen m’n tent op te zetten is best wel onzin. En hier is alles wat ik nodig heb voor een rustdag.

Ik hak de knoop door, reken af en fiets door lichte regen richting de camping. Ik fiets over de brug van de binnenhaven, en zie de buitenhaven die compleet droog ligt. Er is hier een enorm getij. Een visserboot ligt droog aan de kant. Meeuwen scharrelen al krijsend de zeebodem af.

Wat is het hier mooi.

Ik blijf hier. Hier ga ik naar de zee staren. Luisteren naar de branding die zich met een machtig gerommel terugtrekt over het kiezelstrand. De wind in mijn gezicht voelen, de geur van het zeewater en de stank van de bij laagwater droogliggende zeebodem ruiken. Me ergeren aan de opdringerige meeuwen en stiekem genieten van hun aanwezigheid.

De zee. Nooit ga ik het water in. Waarom je op het zand in de zon zou gaan liggen snap ik al helemaal niet. Maar ik heb de zee nodig. Aan zee vind ik rust. Ook zonder herfst.