Mijn rustdag in Dillingen a/d Donau is vertrouwd. Beetje uitslapen, wasje draaien, plek zoeken om de natte was te drogen te hangen zonder dat-ie weer natregent als ik naar het stadje ben voor wat boodschappen, koffie, eten, koffie, biertje, avondeten en nog een biertje.

Ik wandelde door het mooie stadje waar ik nog nooit van had gehoord en dat ik wellicht nooit meer terug zal zien. Ik bewonderde de gebouwen, raakte langzaam maar zeker vertrouwd met het stratenpatroon. Voor één dag was dit mijn thuis.

Een heel gewone rustdag, op één ding na. Via Twitter kreeg ik van medeligfietser Maarten een bericht over het weer in Italië. Extreme hitte. Overal dik in de 40 graden. Op Sardinië, het verste punt van deze reis, zelfs 44 graden. Natuurlijk, ik moest eerst nog de Alpen over, Toscane door. Maar ook daar was het al te warm om overdag lang buiten te zijn. En het zou nog minstens een week duren voordat het enigszins zou afkoelen.

Ik negeer het goeddeels. Eerst die Alpen maar eens, ik kan altijd nog besluiten om daar wat langer te blijven en dan meer Frankrijk te doen ofzo. Ik ging verder met mijn rustdag.

Dillingen verlaat ik met een goed gevoel. Het was een fijne rustdag, mijn tweede reisverhaal stond online en gecorrigeerd voor de fietspech, lag ik gewoon op schema.

Het eerste deel van de rit is de lucht grauw. Ik fiets door grotendeels ruraal gebied. Augsburg is de enige grote stad die ik tegenkom, en de route gaat daar op zo’n manier langs het water en door parken, dat ik niet veel van de stad merk. Ik zie niet eens een plek om koffie te drinken. Wat later kom ik langs een industrieel aandoend plaatsje langs een ongezellig drukke weg. Ik besluit toch mijn geluk te proberen en wil de drukke weg oversteken richting het centrum. Als ik op het stoplicht wacht,  wordt ik benaderd door twee vrouwen die mij op agressieve manier om geld vragen. Ik versta geen Duits en dan springt het licht op groen.
De rest van het dorp voelt al even onprettig. En er is inderdaad nergens koffie.

Een stukje verderop is het dorpje Mering, en dat is een stuk beter. De zon is inmiddels doorgebroken, het terras van de ijssalon zit grotendeels vol. Ik neem koffie en apfelstrudel. Ik scroll wat op de GPS en zie dan dat de Alpen niet ver meer zijn. Enkele tientallen kilometers hemelsbreed. Dat ga ik redden vandaag. Als ik afreken maakt de serveerster een praatje met me, maar eigenlijk ben ik daar te ongeduldig voor. Ik wil naar de Alpen, en wel nu.

Ze is beeldschoon. Ik leer het ook nooit.

Niet veel later komen ze in beeld. Heel vaag, door de heiïgheid heen, worden boven de heuvels grotere vormen zichtbaar. Het is dan nog uren fietsen. Zo ver dat het geen gek idee is om aan de voet van het gebergte te kamperen. Er is daar aan de Staffelsee een leuk stadje met een kampeerplaats aan het water.

Als ik er doorheen fiets, is de verleiding wel heel groot om hier te stoppen. Het is mooi en gezellig, het is vrijdagavond. Maar het is ook pas vijf uur. En ik wil echt de tussen de bergen overnachten. Het moet gewoon.

Het laatste stuk naar Garmisch-Partenkirchen is heel bijzonder. Een groot deel gaat over slingerende gravelpaadjes door het bos, terwijl aan beide kanten de bergen hoog boven mij uitrijzen. Het pad gaat langs een snelstromend riviertje. Dieper in het dal verschijnt er dunne nevel boven het water.

Dit dromerige beeld maakt mij diep gelukkig. Het intense gevoel van reizen op de fiets keert terug. Ja, er is nog steeds de nasleep van mijn schouderblessure. Restjes burnout. Onzekerheid over mezelf die terug is en die ik maar niet terug in z’n hok krijg. Verdriet om een verloren liefde dat me weer overviel vanmiddag ergens midden tussen de akkers. Maar de bergen, het snelstromende water, het groen zorgt dat mijn ziel weer een beetje zuurstof krijgt.

Het wordt wel een latertje. Pas om acht uur staat m’n tent. Als ik bijna klaar ben met koken, komt er een forse regenbui over. Gelukkig kan ik droog staan onder een dakrand, een echte plek om droog te zitten ontbreekt hier, zoals op zo veel zich luxe noemende campings.
Ik heb dan ook geen zin om hier te blijven. Een stukje terug heb ik een Iers café gezien, daar loop ik heen voor een biertje. Schrijven lukt me niet, ik ben aan het piekeren. Het begint door te dringen dat Sardinië wel eens heel lastig zou kunnen worden.

Ondanks de biertjes en het gepieker ben ik redelijk op tijd weg. Ik volg nog steeds Reitsma’s route. Aanvankelijk is die redelijk vlak. Ik heb nog steeds een raar ritme waarbij ik vroeg koffie drink, soms al om half elf. Ditmaal doe ik dat in Mittenwald, het laatste stadje voor de Oostenrijkse grens. Het is bijna net zo touristisch als Garmisch-Partenkirchen. Overal Tiroler kitsch, tot kuddes roleplayers aan toe. Niet mijn ding.

Daarna gaat de route omhoog. Heel zwaar is het niet, het valt me pas op hoe hoog ik geklommen ben als ik weer naar beneden moet. Vlak voor de top was ik ingehaald door een wielrenner, wiens tempo na de passage inzakte. En nu zit die dus vlak voor me, met meer luchtweerstand,  minder gewicht en vooral ook minder scrupules met afdalen. Op het eerste recht stuk moet ik hem voorbij, maar vervolgens zit hij bij elke bocht weer in m’n wiel omdat hij veel grotere risico’s neemt dan ik. Wat een griezel. Op een lang recht stuk laat ik m’n fiets helemaal rollen in de hoop hem kwijt te raken. De snelheid loopt op tot boven de 75 km/h en oh wat haat ik dat. Volgende keer stop ik wel gewoon ergens en wacht tot hij weg is.

Eenmaal beneden gaat de route verder langs een spoorlijn. Dat klinkt vlakker dan het is. Ook in dit land wordt de fietser niet serieus genomen; soms mag je even met 18% omhoog en weer omlaag omdat men te beroerd was een fatsoenlijk pad langs het spoor te leggen.
Al met al ben ik best wel moe als ik om drie uur arriveer in Landecke. Ik neem tijd om uit te rusten bij een kopje koffie. Maar het is nog veel te vroeg om te stoppen. En het stadje trekt me ook niet echt.

De enige optie die overblijft is de Silvrettapas over. Een flink eind nog en wel even ruim tweeduizend meter hoog. Maargoed, ik heb vaker aan het eind van de middag zo’n col gepakt. Bovendien, fluister ‘bergpas’ in mjn oor en elk gezond verstand gaat het raam uit. Het moet gewoon.

Ik rij het dal in. Ergens moet ik lachen om mezelf. Het is wel een typische Walteractie, om er op het eind van de middag nog even keihard tegenaan te gaan. Ik mag mezelf niet gek maken nu. Een goed tempo zoeken. Cadans houden. Rustig doortrappen op het juiste inspanningsniveau.

Het gaat veel langzamer dan verwacht. Aanvankelijk hoopte ik nog om 6 uur op het hoogste punt te staan, al snel stel ik dat bij naar half zeven.

Het wordt stiller op de weg. Touristische dorpjes komen langs. De boomgrens nadert. Half zeven gaat ook niet lukken, het wordt zeven uur. Wanneer ik het punt bereik waar motorvoertuigen de tol moeten betalen voor deze Hochalpstrasse, ben ik zo moe dat ik niet eens meer in zeven uur geloof. Af en toe eet ik wat, maar het lijkt geen enkel verschil te maken.

Gelukkig is er het landschap. Want mooi is het hier wel, al moet ik heel bewust focussen om er van te genieten. Vermoeidheid begint alles te overheersen. Wat heb ik dit onderschat.

In de laatste paar kilometer gebeurt iets wat ik altijd probeer te vermijden. Ik moet stoppen om uit te hijgen. Wachten tot de hartslag daalt, en dan weer verder. Een keer is niet genoeg: een paar honderd meter verder gebeurt het weer. Ik twijfel over een langere stop, maar doe dat niet wegens het risico op afkoelen.
Op de gps zie ik een paar haarspeldbochten voor de top. Zie er vreselijk tegenop. Blijkbaar zit het steilste stuk toch op het eind. En ik kan het niet. Het gaat niet meer.

De weg vlakt iets, ik kan door zonder stop. Maar vlak voor de haarspelden wordt het weer zo steil dat ik er in laagste versnelling nauwelijks tegenop kan. Steeds vaker sta ik stil, soms zelfs om de honderd meter. Hoe kan het dat ik zo zwak ben. Niet optimaal getraind is één ding, niet supergoed gegeten een tweede, maar ook samen kunnen ze dit niet verklaren. Ik ben helemaal leeg.

De laatste halve kilometer lukt me in een keer. Het vraagt het uiterste van mijn concentratie en wilskracht.

Het is tegen half acht als ik op de top sta. Snel maak ik de topfoto. Het voelt niet als overwinning. Ik en er, ben er veel te laat en nu moet ik verder. Snel.

De afdaling is vreselijk. Veel erger dan die van vanmiddag. Tientallen haarspeldbochten kort op elkaar. Geen muurtje of vangrail om je op te vangen als je onderuit gaat. Het is doodeng en het duurt maar en het duurt maar.
Zelfs als ik bijna een uur later onder de douche vandaan stap, tintelen mijn vingers nog van het remmen.

Zelf koken is niet meer aan de orde, ik wil naar een pizzeria. Gelukkig zit er eentje op twee kilometer. Natuurlijk gaat het weer plenzen net als ik op de fiets stap, dus ik kom nat aan. Maar de pizza is erg goed.

Ik deel mijn verhaal op Twitter. Iemand begint over het effect van hoogte.

Het kwartje valt. Dat is het natuurlijk. Dit is mijn eerste dag in de bergen, en meteen ga ik al over een col van boven de 2000 meter. Ik had gewoon zuurstofgebrek. Mijn lichaam is er nog niet aan gewend. Dat is het nadeel van deze route, besef ik. Je gaat niet geleidelijk de bergen in, zoals bijvoorbeeld bij mijn route in 2013. Je gaat in één keer vanuit het laagland de Alpen in. Je lijf heeft totaal geen tijd om zich aan te passen.

Na deze twee lange en zware dagen is het tijd voor een rustiger dag. Het wordt weinig spectaculair. Er is veel regen. Na een lange, slome afdaling en wat geklooi langs een rivier, bereik ik Feldkirch. Vanaf hier ga ik via het weinig inspirerende Liechtenstein Zwitserland in.

Vervolgens moet ik om vier uur al stoppen in Landquart. Hier is de laatste camping vóór de Flüelapas, die nog hoger is dan Silvretta. Ik heb m’n lesje geleerd. Gelukkig blijkt het een uitstekende camping, met overal afdakjes, een verblijfsruimte, kookplaatjes, een plek om je kleren te drogen, alles. Hier kan ik een rustige, comfortabele avond doorbrengen.

En dat is nodig ook, want ik moet nu echt andere plannen gaan maken. Mijn eerste idee is om over de Stelvio te gaan, en dan via bet Comomeer westwaarts, richting de Kleine Sint-Bernardpas. Maar dan komen er berichten over noodweer in de Dolomieten en oostelijk Oostenrijk. Ik bedenk ook een plan B: Via de Splügenpas Italië in. Hoe westelijker, hoe beter het weer, zo lijkt het. Na veel piekeren  ga ik veel te laat slapen met het idee dat het waarschijnlijk Splügen wordt.

Ik word wakker met nog slechtere weerberichten. Het noodweer breidt zich uit over het hele Alpengebied. Ik maak de teleurstellende keuze voor Plan C: terug.

Terug betekent de Rijn volgen, opnieuw door Liechtenstein, door Feldkirch, verder richting de Bodensee. Daar kom ik terecht in het hoogseizoen. Het is overal overmatig touristisch, het stikt van de midden op straat slenterende badgasten e mensen die maar half kunnen fietsen. De drukte werkt me op de zenuwen.

Uiteindelijk vind ik een kampeerplekje op een nogal volle camping bij Hagnau am Bodensee. ’s Avonds maak ik een wandelingetje naar het dorp. Ik kom wat tot rust en schrijf wat aan dit verhaal. Ik heb me neergelegd bij de situatie. Het ligt niet aan m’n voorbereidingen of materiaal. Het is gewoon domme pech en ik heb de juiste beslissingen genomen. Het idee dat ik niet gefaald heb, geeft lucht. Maar teleurstellend is deze situatie wel. Denk ik op dat moment.