Het was echt voorbij. De zon scheen toen ik wakker werd. Er hing geen regen in de lucht. En ik werd fit wakker. Geen gevecht met de slaap en ledematen die nog niet willen. Ik at een halve rol haverkoekjes, dronk veel koffie en sap. Ik had zin in deze dag die mij aan de voet van Dovrefjell zou brengen. Verder dan de vorige keer dat ik dit traject fietste.

Ik pak m’n spullen op de fiets, rij nog één keer een stukje door het oude Trondheim en ga op zoek naar de weg naar Melhus, het plaatsje waar de E6 weer redelijk begaanbaar voor fietsers wordt. Vanzelf gaat dat niet, ik rij zonder track en moet het doen met het kleine kaartje op het display van de GPS. Met enige omwegen, ook in verticale richting, lukt het toch.

Het blijkt dat de E6 inmiddels van redelijk goede fietspaden is voorzien, en dat er wordt gewerkt aan meer. Dat laatste levert wel wat gehobbel en een kleine vertraging op, maar ach.

Ik hou m’n koffiepauze in een winkelcentrum in een onbetekenend plaatsje waarvan ik de naam alweer vergeten ben. Onder een glazen dak eet ik een grote wafel met veel jam en zure room. Ik voel de zon branden door het glas heen. De weersomslag is er nu echt, en hij blijft. Eindelijk.

Maar als het weer het me niet moeilijk maakt, doe ik het zelf wel. Op de GPS zie ik een secundaire weg die een flink stuk parallel aan de E6 loopt. Er zit wel een klimmetje in zo te zien, maar dat heb ik wel over voor een beetje rust.

Ik neem de afslag en direct gaat het hard omhoog. Het asfalt houdt ook snel op, en dan volgt een zware côte tot bijna de top van de heuvel. Het levert een prachtig uitzicht op over het dal, waarin diep beneden ergens de hoofdweg moet lopen. Het kost tijd en energie, maar ik heb er absoluut geen spijt van.

De afdaling is af en toe spannend zo over gravel, maar het gaat gecontroleerd. En dus pak ik de volgende parallelweg ook. Die lijkt minder te klimmen, maar uiteraard is dat een illusie. Dit keer gaat het wel over asfalt, dat scheelt.

Oppdal komt in beeld, een belangrijk centrum voor de buitensport. De poort naar Dovrefjell en Rondane, twee van Noorwegens belangrijkste berggebieden. De vorige keer stopte ik op een camping vlak voor dit stadje, na een koude en natte dag. Ik huurde toen een hutje, waar ik starend naar de kaart de 51 over Valdresflye ontdekte, de weg die uiteindelijk het hoogtepunt van die reis zou blijken te zijn.

Nu is er geen sprake van dat ik hier al stop. Het is nog veel te vroeg en ik ga veel te goed vandaag. De kilometers komen makkelijk dus ik ga ze pakken ook.

Er is weer een parallelweg. Deze besluit ik te negeren, want de E6 is hier al zo rustig dat het niet veel op gaat leveren. Een besluit waarvan ik ergens wel weet dat ik het niet vol kan houden wanneer ik daadwerkelijk bij de afslag ben.

En de parallelweg is weer van gravel. En na een paar honderd meter mag de granny ervoor. En hij klimt weer veel hoger tegen de berg op dan verwacht. Het is weer net zo’n zware côte als de vorige twee.

Met dit verschil dat ik de toppen van Dovrefjell in beeld krijg. Morgen zal ik er dicht langs fietsen, maar dankzij de hoogte zie ik ze nu al.

De weg klimt nog wat verder. Er is een gat in de bomen en dan zie ik in de verte een besneeuwde top die opvallend hoger is dan de rest. Snøhetta. Het kan niet missen. Niet de hoogste, wel de grootste berg van Noorwegen.

Ik kan me niet herinneren wanneer ik voor het laatst zo’n intens geluksgevoel ervoer. Na weken van afzien en langzaam maar zeker ruimte in mijn hoofd krijgen, is daar die prachtige berg. Aan het eind van een mooie dag waarop het eindelijk weer lekker loopt. Snøhetta. Nu ik dit schrijf, schiet ik weer vol.

De dag eindigt op een kleine en comfortabele camping vlak voor het punt waar de grote klim naar de hoogvlakte begint. Het is nog steeds heerlijk weer. Ik heb er al m’n merinowol voor nodig, maar ik kan buiten eten. Onder een heldere hemel.

Maar Noorwegen zou Noorwegen niet zijn als alles nu van een leien dakje zou gaan. Regen kwam er niet de volgende dag. Net niet. Maar wel wind. Harde tegenwind. Hij was er al bij het opstaan, wat dan weer het voordeel had dat alle dauw van de tent geblazen was. Daar waar het dal een kloof begon te worden, werd hij sterker en begon hij me te vertragen.

Ik passeerde watervallen en het oude stationnetje waarvan ik de naam telkens vergeet. De berg waarachter muskusossen wonen, een soort oergeiten zo groot als koeien en met de vacht van een mammoet. Langs mooie houten boerderijen die nu dure berghotels zijn.

De wind neemt toe, maar pas als de kloof wijder wordt en overgaat in een soort hoogvlakte, krijg ik de volle laag. Hij is lomp hard. Zeker een zeven.

Snøhetta laat zich niet zien. De koningin heeft zich als enige van de bergtoppen in donkere wolken gehuld.

Bij Hjerkinn is het hoogste punt. 1026 meter. Ik stop om een foto te maken bij de steen die de hoogte aangeeft. Daar ontdek ik dat mijn statiefje waarschijnlijk nog op de poolcirkel ligt, dus ik improviseer wat met stenen om de camera goed te richten en met de zelfontspanner een foto te schieten van mij en mijn fiets.

Een echte afdaling komt niet meteen. Het gaat heel flauw naar beneden, ik moet flink trappen om tegen de wind in te komen. Ergens passeer ik een elektronisch verkeersbord dat waarschuwt voor de wind. Het geeft 15 m/s aan. Dat is hard.

Bij een berghut ga ik koffiedrinken. Dat kan ik wel even gebruiken, al is het maar om mijn oren even rust te geven van het windgeruis. Het is dezelfde hut als in 2010. Een vertrouwd gevoel. Als ik weer verder ga, spreekt een man mij aan, die net is komen aanrijden met de auto. Hij vertelt me dat ik voorzichtig moet zijn omdat het hard waait. Het lukt me om min of meer beleefd te blijven.

Het komt niet vaak voor dat ik naar de afdaling verlang, maar dit is zo’n moment. Het blijft maar een breed, vlak dal met snoeiharde wind in m’n gezicht. Als de afdaling eindelijk komt, zwakt de wind ook af, net zoals hij aan het begin van de klim ook minder was. De wind is er op hoogte, en gezien alle waarschuwingsborden en windvanen, is dat gebruikelijk hier.

Voor morgen staat er een vergelijkbare berg op het programma, alleen dan een stuk hoger. Valdersflye, de één-na-hoogste pas van Scandinavië. Opnieuw wil ik aan de voet van de klim kamperen. Na de afdaling vanaf Hjerkinn volg ik nog een tijd de E6 richting Otta. De weg wordt hier weer drukker, zo druk dat daar waar geen fietspad is, ik een parallelweg pak die opnieuw een forse côte blijkt te zijn.

Zo’n vijftien kilometer voor Otta is een parallelweg die laag blijft. Het dal is hier heel breed. Op dit punt neem ik afscheid van de E6. In Otta zelf neem ik koffiepauze en zoek een camping uit. Die van Vågåmo ligt het gunstigst, dus dat wordt hem.

Als ik verder fiets, zie ik iets dat compleet uit mijn geheugen verdwenen was. De rivier is hier blauw. En niet zomaar blauw, maar zo blauw als de blauwste rivieren in de Alpen. Hoe ik dit heb kunnen vergeten is me een raadsel. Het is prachtig.

De camping valt helaas tegen. Een tikje vervallen en de kooktoestellen werken met muntjes, terwijl de receptie natuurlijk alweer dicht is. Ik haal voor het eerst sinds Duitsland mijn benzinebrander tevoorschijn.

De verblijfsruimte is daarentegen bijzonder. Heel groot, met houten tafels en banken en kitscherige schilderijen aan de muur. Er zijn nog twee kampeerders, een jong stel dat in de bergen gewandeld heeft en zich hier met slaapzakken warm probeert te houden.

Er staat een gaskachel, maar daarvan is het thermokoppel kapot. Zolang je de knop in de aansteekstand vasthoudt, brandt hij op 1/3 van het vermogen. Maar als je loslaat, gaat hij meteen weer uit. Met een stukje metaal blokkeer ik de knop, zodat het toch wat warmer wordt in de ruimte. De andere kampeerders maken er gebruik van om hun kleren te drogen.

Het regent die nacht. Maar alleen de nacht. Als ik opsta is de hemel blauw.

In 2010 was het herfst hier, en de lucht grauw. Opnieuw is de route een herbeleving, maar toch ook niet. De omstandigheden zijn totaal anders. Ik fiets in dunnere kleding, draag een zonnebril. De bomen en struiken zijn groen. Op de bergtoppen ligt minder sneeuw.

De klim is wisselvallig. Vanuit het dal is hij meteen stevig, maar er zitten ook lange vlakke stukken in, langs prachtige meren en brede rivieren. Overal grazen vrij rondlopende schapen en koeien, en ergens zie ik ook een mooie vos.

Jotunheimen is groot. Hoewel de klim in meters boven zeeniveau niet hoog is, is het tientallen kilometers tot de pas. Het laatste deel van de klim is weer wat steiler en de begroeiing wordt snel kleiner. De bergpas zelf lijkt een maanlandschap, maar als je beter kijkt is er natuurlijk overal taai gras, mos, korstmos en water waar ongetwijfeld dieren in rondzwemmen. Zo gemakkelijk laat het leven op aarde zich niet wegjagen.

Al vanaf de start die ochtend verheug ik me op koffie en een wafel in de berghut bovenop de bergpas. Dat was me de vorige keer goed bevallen. Maar helaas. Acht jaar is best lang en de hut is in de tussentijd gesloopt. Het lijkt er wel op dat er een nieuwe wordt gebouwd maar daar heb ik nu niks aan.

De steen die de hoogte aangeeft is er nog wel. Opnieuw bouw ik met stenen een statief voor de topfoto. Ik zet de Chamsin tegen de steen en begin met poseren.

Na wat mislukte foto’s besef ik dat mijn stemming anders is. De gebruikelijke triomfantelijke pose met de handen in de zij past niet. Natuurlijk ben ik trots dat ik het gehaald heb, maar het gevoel van geluk en vrijheid overheerst. Het is zo mooi hier, en ik heb de afgelopen vijfduizend kilometer zoveel ballast losgelaten. Met mijn armen wijd en de blik omhoog ga ik uiteindelijk op de foto. Dit is hoe ik nu ben, en hoe ik nog heel lang hoop te blijven.

Een stukje de afdaling in is een berghotel met een cafetaria waar ik prima koffie kan drinken en waar de wafel niet minder is. Vervolgens is het nog een lange, slome afdaling tot Fagernes, het eerste stadje zuid van Valdresflye. Ik ben er vroeg, het was een dag van 130 kilometer. Ik heb echter besloten om in plaats van een rustdag te nemen, twee dagen een korte afstand te fietsen. Op de boot vanuit Oslo kan ik dan een hele dag rusten.

Op de camping was ik mijn kleding, drink veel koffie, staar uit over het water. De laatste grote klim is geweest, hoewel ik nog duizenden hoogtemeters zal maken tot Oslo. Maar ik weet dat het niet meer mis zal gaan. Alleen uitzonderlijke pech kan nog voorkomen dat ik op tijd aan boord van het schip naar Kiel zal zijn. Wat twee keer mislukte, ga ik nu tot een goed einde brengen. Ik heb er alle vertrouwen in.