Mijn tent staat hoog op de kust. Ik kijk uit over een rustige zee, terwijl de lucht zo heiïg is dat de horizon vervaagt. Naast de camping staat een maritiem gebouw dat eveneens uitkijkt over zee. Direct ernaast staat een rode vuurtoren die duidelijk ouder is dan het gebouw. Een paar straten lager is een kerkje met zowel romaanse als gotische bogen.
Verder naar beneden zie ik eindeloos opgeverfde pensions met namen als Neptune en La Sirene. Het strand bestaat uit keien, links zijn hoge, loodrechte krijtrotsen te zien. Overal klinkt het gekrijs van meeuwen. Ik ben in Normandië, in een van de vele badplaatsen.

Strandleven, ik heb er niks mee. Voor een winterse strandwandeling ben ik wel te porren, maar verder fiets ik er liever langs dan dat ik op het zand in de zon ga liggen. Op mijn fietstochten kom ik het strandleven ook weinig tegen, hoewel ik een enorm liefhebber van kusten ben. Maarja, langs de Waddenkust fiets ik meestal buiten het seizoen, en de fjorden bieden om geografische redenen weinig mogelijkheden voor met mensen gevulde stranden.
Het verhaal van mijn route naar Normandië gaat echter bijna nergens anders over. Tot Vlissingen viel het nog wel mee. Dit was grotendeels de route van mijn vaste trainingsrondje, het retourtje Zierikzee. Er waren alleen wat kitesurfers bij de Brouwersdam, maar die zijn er altijd.
Aan de andere kant van de Westerschelde veranderde dat. Ik volgde een prachtig, breed fietspad door de duinen. Glad als een biljartlaken, vaak met uitzicht over zee, en over het strand. Het was druk op het pad, veel mensen die het fietsen maar nauwelijks meester waren. Overal op het strand waren mensen in badkleding, om de paar kilometer een grote horecagelegenheid.
Af en toe had ik uitzicht links, over het binnenland van Zeeuws-Vlaanderen. Leeg, van mensen bijna uitgestorven. Het strookje zand dat de polders scheidt van de Noordzee bevat bijna al het menselijke leven van de streek.
Aan het fietspad merkte ik dat ik in België was. De breedte ging met driekwart terug, het strakke asfalt maakte plaats voor gravel. Ik kwam terecht in het gebied van de grote badplaatsen.
Als je Scheveningen en Zandvoort gewend bent, weet je niet wat je overkomt als je hier gaat fietsen. De boulevards zijn eindeloos. Kilometer na kilometer staan de hoge appartementsgebouwen in het gelid, uitkijkend over zee. De fietsroute gaat plat over die boulevards heen, en gek genoeg mag je overal fietsen, hoe druk het op sommige plekken ook is. Het is een vreemde gewaarwording om met dertig tussen de terrasjes en de souvenirwinkels door te cruisen. Maar het kan prima, en slechts een enkele keer moest ik voor de veiligheid gas terugnemen.
Om de paar honderd meter is er een bedrijf dat skelters en vier- of zespersoons fietsen verhuurt. Deze voetuigen rijden vol uitgelaten kinderen en pubers gillend over de boulevard. Ik vraag me af hoe vaak dat fout gaat. Ik moet af en toe een rare uitwijkmanouvre doen om een botsing met zo’n ding te vermijden en tegelijkertijd geen voetgangers van de sokken te rijden.
Een paar straten het binnenland in loopt een trambaan van badplaats naar badplaats. Als ik niet over een boulevard rijd, volg ik meestal de weg naast deze lijn. Irritant is dat deze weg meestal wel een fietsstrook heeft, maar dat dit het enige onderdeel van de weg is dat niet is geasfalteerd maar uit betonplaten bestaat. Dan heb ik toch liever de slaloms op de boulevards.
Aan het eind van de middag ga ik de grens met Frankrijk over. Plots is het afgelopen met de boulevards. In plaats daarvan zijn er kleine badplaatsjes die verbonden worden door een weg achter de duinen. Ik heb er al een dikke 200 kilometer opzitten, dus het lijkt me verstandig in een van deze plaatsjes mijn tent op te zetten. De eerste poging mislukt omdat de receptie geen douchemuntjes heeft. Die kun je kopen in de kiosk, en die is al dicht. Maar u kunt morgen douchen, probeert de receptionist nog.
Een dorpje verder gaat het beter. Ik ben dan in Zuydcoote, een van de vele plaatsnamen die herinnert aan het Nederlandstalige verleden van deze streek. Na de pasta loop ik het dorpje in, richting het strand. Het is doodstil op straat, hoewel de huizen niet leeg staan. Op het strand zelf is éen man met zijn hond. Er zijn geen strandtenten, geen restaurants, cafés, niks. Blijkbaar is het strand genoeg voor de mensen die hier komen. Overdag dan.
Helemaal aan het andere eind van het dorp, aan de doorgaande weg, is een restaurant waar ik bij de gratie gods een biertje kan drinken om mijn eerste aantekeningen op papier te zetten.

De doorgaande weg door achter de kust domineert de tweede dag. Aanvankelijk zit ik nog dicht bij de zee, wanneer ik het uitgestrekte havengebied van Duinkerken doorkruis. Mijn route daar had ik blijkbaar vrij slordig uitgezet. Ik zit vaak op beton- en grindwegen die duidelijk nooit bedoeld zijn geweest voor normaal verkeer. Uiteindelijk loop ik vast op een bewaakt stuk haven en moet ik een omweg vinden. Dat lukt, hoewel ik ergens mijn fiets over een spoorlijn moet tillen.
Op dat moment besef ik dat het best avontuurlijk is, met de fiets op reis. Zelfs al zit je nog geen anderhalve dag van huis.
Aan de horizon verschijnen de eerste heuvels. Ik ben bezig de lage landen te verlaten. Bij Cap-blanc-nez moet ik voor het eerst echt klimmen. Het lijkt weinig voor te stellen, en ik hou de ketting dan ook op het grootste voorblad. Diep ademend kom ik boven. Niet zo’n slimme zet, bedenk ik later, als ik met meer dan 75 km/h naar beneden sjees. Het was toch best steil. De volgende klims doe ik iets rustiger aan en probeer mijn ademhalingstechniek te oefenen.
Ik blijf dicht bij de kust tot Boulogne-sur-Mer. Vaak heb ik prachtig uitzicht vanaf de hoge rotsen. Maar daarna gaat de route het binnenland in. Er is helemaal niets meer te zien dat wijst op een nabije kust. Het landschap en de dorpjes zouden ook honderd kilometer naar het oosten kunnen liggen.
Grote delen fiets ik over een fietspad naast een doorgaande weg. Saai, maar het schiet lekker op. En als de kilometers gemakkelijk komen moet je ze pakken ook. Het zal nog vaak genoeg zwaar worden.
Aan het eind van de middag kom ik terug bij de kust. Ik heb dan alweer meer dan 200 kilometer gereden, dus het wordt tijd om het een dag te noemen. Ik slaag er vervolgens in om op uiterst matige grindwegen terecht te komen. Alle leuke afwijkingen van de route die ik probeer, blijken in de praktijk toch iets minder leuk. Met veel geklooi bereik ik uiteindelijk de camping van Ault.
Ik ben de enige gast die niet voor het strand komt.