Nog niet goed wakker in mijn tent, hoor ik de regen beginnen. Alweer. Na de zware dag richting Ribe hoopte ik dat het wat gemakkelijker zou worden. Maar het lijkt me weer niet gegund. Omdat ik toch geen tweehonderd per dag meer wil doen, draai ik me nog eens om. Uiteindelijk besluit ik alles in te pakken op mijn tent na, en uitgebreid te ontbijten in de keuken.
Kost tijd natuurlijk. Op mijn meer ambitieuze tochten zou ik dat nooit doen. Snel op weg is dan het doel. Kilometers maken lukt alleen als je zo snel mogelijk op die fiets ligt.


Mijn luiheid wordt beloond. Tegen tien uur is het droog. Als ik om half elf van de camping wegrij, heb ik mijn regenkleding al weer opgeborgen. Ik fiets naar het oude centrum van Ribe en krijg een beetje spijt dat ik gisteravond op de camping ben gebleven. Wat is dit toch een mooi stadje. Op papier zelfs de oudste stad van Denemarken. Ik stop een paar keer voor foto’s en zet koers naar de dijk. Bij de kust aangekomen zit ik meteen weer op het inmiddels beruchte bandenverwoestende wegdek. Maar het gaat goed. Ik bereik het plaatsje Vester Vedsted. Even rij ik de dijk op om naar Mandø te kijken. De getijdeweg ligt onder water. Op de horizon ligt het kleine eiland. Er heerst totale rust. Op het geschreeuw van de vogels na. Dit is de Waddenzee.
Bij de spierwitte kerk van het dorpje verlies ik de controle over het stuur en stop. Weer lek. Ik verwissel de voorband zonder al te veel mokken, ik begin afgestompt te raken. Bij het wegrijden draai ik nog even om, kijken of ik niks ben vergeten. Ik zie mijn bandenlichters tussen het grind liggen en besef dat ik alweer aan een kleine ramp ben ontsnapt.
In een vorige post schreef ik over een kleine rekening met het verleden. Vandaag vereffen ik er weer een, eigenlijk bij toeval. Ik heb thuis een boek liggen over de culturele geschiedenis van het Wad, en dat opent met een verhaal over een klein dorp met een grote kerk dat vanaf een hoge plek uitkijkt over het Wad. Ooit was dit een belangrijk economisch centrum, hier werden schepen gebouwd die de Noordzee op gingen. Tijdens mijn Noordkaaptocht wilde ik hierheen, maar was de naam van het dorpje vergeten. Ik moet er vlak langs zijn gefietst, maar had het gemist. Nu kwam ik langs een dorpje dat volledig aan de beschrijving voldeet. Ik ging van de hoofdweg af, reed tot voor de kerk en wist: dit is het. De kerk die uitkijkt over het Wad, de oude huizen, de waddeneilanden in beeld. Een geschiedenis, ouder dan het oudste huis dat er nu staat, hing in de lucht.
Ik besef nu hoe klein de wereld toen geweest moet zijn. Dit gehucht als economisch centrum. In de wijde omtrek was er blijkbaar helemaal niks. Het zou nog vele eeuwen duren voordat Esbjerg gesticht werd. Ribe, waar ik net vandaan was gefietst, lag op een lange dag reizen. Een dorp waar enige tientallen mensen met de hand schepen bouwden, was significant. Het deed me denken aan Eckwardersiel, aan de Jadebusen. Een dorp van niks, maar in de Hanzetijd een berucht piratennest. Een paar vissers die af en toe een kogge pakten, was een serieus probleem. In Bremen had ik een replica van een kogge zien liggen. Een houten zeilschip ter grootte van een tjalk was het containerschip van de middeleeuwen. Zo klein was de wereld.
Ik maakte wat foto’s en ging weer op weg. In Højer nam ik koffiepauze bij de bakker en plakte meteen de lekke voorband. Hopelijk gebruiken ze in Duitsland minder scherp split.
Bij Rosenkranz ga ik de grens over. Ik kies voor de omweg van de officiele Noordzeeroute via Niebüll. Waarom is me eigenlijk niet duidelijk, ik ga toch het Noldemuseum niet bezoeken. Maar het pakt niet slecht uit, ik rij een stukje Noord-Friesland dat ik nog niet kende. Veel boerderijen op terpen.
Bij Dagebüll kom ik weer aan de kust. De zon is inmiddels half doorgebroken. En terecht. Als er één traject is waar ik deze hele reis voor doe, dan is het wel Noord-Friesland. Het gebied van de Halligen, de Vuurtoren van Westerheversand, van Husum en Tönning.
Eenmaal buitendijks zie ik het eilandenrijk liggen. In de verte de grote eilanden Föhr, Sylt, Amrum. Ervoor de kleine Halligen die geen zeewering hebben, alleen terpen. Het is laag water, de platen liggen droog.
Op halve kracht fiets ik, en af en toe stop ik voor een foto. De zon dringt door de wolken en geeft een prachtige lichtshow boven de nederige kweldereilanden. In het zeekraal zijn de eerste herfstkleuren zichtbaar.
De Halligen zijn ontstaan in de Sint Marcellusvloed van 1362 en de Burchardivloed van 1634. Een groot kweldergebied werd verwoest, duizenden mensen stierven. Complete eilanden werden in stukken geslagen. Wat restte waren kleine stukjes kwelder die bij elke forse vloed onderliepen.
Tegenwoordig zijn er nog tien van zulke eilanden, waarvan er vijf permanent bewoond zijn. Tussen de 3 en 45 keer per jaar loopt het eiland onder en moeten vee en toeristen de terp op getrokken worden.
Een van de Halligen is per fiets bereikbaar. De Hamburger Hallig is weer helemaal aan het land vastgekwelderd en via een weg bereikbaar. Dat laat ook wel zien hoe dynamisch het Wad is, hier slaat het weg en daar groeit het aan. Geen van de Halligen ligt ook nog op z’n oorspronkelijke plek. Het zijn boten die dobberen op de stroom van het sediment.
Ik ben nog ver verwijderd van de Hamburger Hallig als ik begin te twijfelen over een bezoek. Het kost natuurlijk tijd, en ik wil heel graag op tijd op de camping van Husum zijn. Aan de andere kant, ik ben hier om van het Wad te genieten en niks anders.
Een paar kilometer voor de zijweg staat m’n besluit vast. Ik ga erheen. Het is maar zeven kilometer extra. En ik ga er tijd nemen om te kijken.
Dwars door de kwelder fiets ik op de grote terp af. Wat is het hier mooi, weids, groen. De oude boerderij op de terp is in gebruik als natuurvoorlichtingscentrum en Gaststätte. Ik heb er wel eens koffie gedronken. Ik begin met het idee te spelen om er te overnachten. Ze verhuren er vast wel een paar kamers.
Het is doodstil op de hallig, op het gekrijs van vogels na. Een zachte wind komt vanaf zee. De zon staat al wat lager, het licht is zacht. Wat zou het heerlijk zijn om hier de avond door te brengen.
Er hangt alleen een menu buiten. Geen prijzen van kamers. Als ze er al zijn, is het natuurlijk stervensduur, en wordt het moeilijk vegetarisch te eten. Misschien stiekem even op de website kijken voordat ik binnen ga vragen. Als je daar te horen krijgt “het kost 85 euro en we hebben wel een bord frieten”, is het toch vervelend om terug te krabbelen.
Er is geen bereik.
Ik besluit dat hier overnachten een goed idee is, maar dat het voorlopig een idee moet blijven. Ik stap weer op de fiets en rij terug naar de dijk.
Op dat moment komt de zon onder de wolken vandaan en werpt een prachtig licht over de kwelder. Dat zou ik niet gezien hebben als ik was gebleven. Het is schitterend. De hele kwelder gloeit. Dit is de mooiste, meest intense ervaring van mijn hele reis. Hiervoor heb ik al die kilometers gemaakt.
Bij de dijk houdt het niet op. Nordstrandischmoor komt in beeld, een hallig met vier terpen die via een smalspoortje met de vaste wal is verbonden.
Wat is de Waddenzee toch onwaarschijnlijk mooi. Het heeft niet het spectaculaire van fjorden bergmassieven, maar wie goed leert kijken, ziet een unieke wereld. Altijd in beweging, trillend van het leven, vol subtiele kleuren.
Ineens besef ik dat ik te ver ben gereden. Ik zit al op Nordstrand, een rest van het oude eiland Strand die middels dijken vastzit aan de wal. Ik moet flink omrijden om bij Husum te komen. Het is al half zes. Ik zet aan tot 40 om niet te laat bij de receptie te zijn.
Om 17:59 draai ik het terrein op. De receptie blijkt langer open, maar je hebt wel een sleutel nodig voor de douche en de keuken. Zo ver buiten het seizoen kun je niet teveel op de bonnefooi rijden.
Nog niet goed wakker in mijn tent, hoor ik de regen beginnen. Alweer. Ik kies voor dezelfde strategie, maar met minder resultaat. Ik vertrek pas om elf uur, en het regent. Mijn doel voor vandaag is het ronden van het schiereiland Eiderstedt, koffiepauze in Tönning en dan afzakken via Dithmarschen richting Brunsbüttel. Daar is een primitieve camping, dus als het zo doorgaat, zal ik daar de pizzeria bezoeken. Ik heb wel genoeg afgezien deze reis. Ik ga niet in de regen staan koken.
Op Eiderstedt zoek ik snel de buitendijkse fietspaden op. Vanaf hier kun je Pellworm, Südfall, Süderoog en Süderoogsand zien liggen, en een paar mooie stukjes kwelder.
Helaas zijn de paden hier niet best. Dat ze vol schapenstront liggen is tot daar aan toe. Maar de scherpe steentjes zijn echt een probleem. Ik rij opnieuw lek. De band zit vol schapestront en andere meuk. Ik probeer de boel schoon te vegen in het gras, met twijfelachtig resultaat. Het steentje vind ik niet, misschien is het er direct weer uitgevallen. De regen is gelukkig weg, ik maak van de gelegenheid gebruik om wat foto’s te maken. Hoewel het grauw en grijs is, zijn de silhouettn van de eilanden zichtbaar.
Een kilometer verder vind ik een kraan. Ergens in het schijnbare niets. Midden op de dijk staat een douche, met daaraan een waterkraan voor de drinkbak voor honden. Blijkbaar is dit in het hoogseizoen een badplaats. Dankbaar was ik de schapestront van mijn handen en pak iets te eten met mijn schone handen.
Kort daarna moet ik weer een stuk binnendijks. Een vrij saai stuk, gelukkig heb ik de wind in de rug. Pas vlak bij het uiteinde van het schiereiland kan ik weer buitendijks. De dijk maakt een bocht naar links en daar komt de vuurtoren in beeld. Westerheversand. De wereldberoemde vuurtoren, midden in de kwelder, op een terp met aan beide zijden een huisje.
Ik heb hem al vaak gezien. Heb er op genavigeerd bij zeiltochten. Van zowel de Noordkaapfujin als mijn oude Hurri heb ik een foto van de fiets tegen deze toren. Ditmaal fiets ik er alleen langs, maak wat foto’s. Prachtig zoals hij daar staat, maar ik hoef er niet perse heen. Hem te zien staan in de kwelder is beloning genoeg.
Een paar kilometer verder gaat mijn andere band lek, en flink ook. Opnieuw een wiel vol schapestront, opnieuw geklooi en nu regent het wel. Dat is de twaalfde lekke band in nog geen 2800 kilometer. Dit is niet normaal. Ik word er echt gek van.
Het is inmiddels al beduidend later dan gepland. Koffiepauze in Tönning moet een pauze in Sankt Peter-Ording worden, om de binnenbanden te plakken voor ik verder rij. Vlak voor het centrum vind ik een bakkerij waar ik koffie kan drinken en mijn banden plak. Lijkt verdacht veel op de situatie gisteren, met dat verschil dat het minder warm is, het zoete broodje minder lekker, en het meisje achter de toonbank chagerijnig en lelijk is, in plaats van vriendelijk en mooi. Het kan me weinig schelen zolang ik mijn binnenbanden luchtdicht krijg.
Met al dat gedoe wordt Brunsbüttel wel een beetje onwaarschijnlijk. Dat is gewoon te ver weg, en aantrekkelijk is het al helemaal niet. Ik wil naar Tönning. Mijn favoriete havenstadje aan de Waddenzee. Waarom zou ik daar niet gewoon heen gaan. Wat kan mij die kilometers schelen. Op weg naar de Noordkaap kostte het vijf dagen om er te komen, nu heb ik er tien om terug te komen naar Delft. Ik zal wel gek zijn om Tönning te laten schieten zodat ik twintig kilometer verder op een ongezellige camping zit.
Wanneer ik mezelf weer gemotiveerd heb om op weg te gaan, is het droog. Eindelijk. In de badplaats zelf ga ik de strandboulevard op, waar nog best veel mensen rondhangen voor dit weer en deze tijd van het jaar.
Ik zie de strandtenten op palen, honderden meters vanaf de dijk. Sommige staan er al meer dan een eeuw. Er schijnt wat licht door het wolkendek. Tot aan de horizon lijken de zandplaten zich uit te strekken.
Het fietspad boven op de dijk wordt steeds brakker. Ik begin me serieus zorgen te maken over mijn fiets. Hoe moet ik toch ooit met deze fiets mijn huis halen? Toen ik aan de Barentszee stond maakte ik me daar geen zorgen om.
Als ik weg ben van het stadje wordt het fietspad gelukkig weer normaal. Ik weet dat ik een flinke omweg maak door buitendijks te blijven. Maar het licht wordt mooier en mooier. Aan de horizon zie ik Büsum liggen, de volgende grote badplaats.
Als ik Tönning bereik staat mijn besluit vast. Ik blijf hier. Ik ga hier genieten. De laagstaande zon schijnt over de Eidermonding, het water staat laag. Ik rijd rond in het stadje op zoek naar een fietsenzaak, en zie mooie straatjes die nieuw voor mij zijn. In de haven liggen schepen vast in de modder.
Aan de markt koop ik bandenplakkers en brood voor morgen. Ik rij naar de camping met het plan om uit eten te gaan. Niet dat ik niet zelf kan koken, ik wil gewoon ten volle genieten van mijn avond hier.
In de Eidermonding staat een visser zijn netten uit te zetten. In zijn waadpak sleurt hij aan de netten om ze op de plek te krijgen die hij wil. Straks komt de vloed en staan zijn netten onder water. Over twaalf uur zal hij de netten weer halen. Een vismethode die al zo oud is als het leven op terpen dat ik gisteren op de halligen zag. In Noord-Friesland zie je sporen van het verleden van de lage landen, die nog springlevend zijn.
Aan de haven ga ik eten in een kneuterig ingericht restaurant in een van de vele eeuwenoude gebouwen die hier staan. Heerlijk om jezelf zo’n luxe te gunnen. Ik ben volkomen tevreden. Ik gun het mezelf totaal. Dat ik nog geen honderd kilometer gefietst heb vandaag, boeit me niet. De obsessie met de kilometers is verdwenen. Ik ben na 2800 kilometer aangeland in het mooiste havenstadje van de Waddenzee. Ik neem nu anderhalve dag om te genieten van Noord-Friesland. Het enige dat ik mezelf kan verwijten, is dat ik niet langer blijf.