De eerste krijtrotsen die ik zag waren niet Normandisch, maar Brits. Bij het beklimmen van Cap Blanc-Nez zag ik ze liggen in de zon, aan de overkant van het kanaal. Zo helder was het. Natuurlijk, Cap Blanc-Nez is zelf ook een krijtrots, maar vanaf de weg zie je daar niks van. Als je er op fietst, is hij vooral erg groen.

Ik kon het wel gebruiken op dat moment. Een klim, een groene heuvel en een bijzonder uitzicht. Ik was bijna de hele ochtend bezig geweest om door Duinkerken en Calais heen te komen. Steden doorkruisen is altijd lastig, maar nu had ik ook nog eens slechte tracks en kaarten die niet overal klopten. Bovendien zijn veel steden in Frankrijk fietspaden aan het aanleggen, zonder daarbij gebruik te maken van kennis en ervaring in andere landen. Of het moet Duitsland zijn, want bijna alle fietspaden maakten het gevaarlijker of op z’n minst minder gemakkelijk dan wanneer ze er niet waren geweest.

Het kostte allemaal veel tijd, energie en frustratie. Maar nu was ik er doorheen en kon van de Franse kust genieten. Want dat was één van de doelen van deze reis, het weerzien met deze kust, en dan vooral de Normandische met zijn krijtrotsen, kiezelstranden en oude havenstadjes. Ik hoopte er de rust te vinden zoals op de dag die ik drie jaar geleden doorbracht in St. Valéry-en-Caux.

Het was verre van zeker dat dit me zou lukken. Al maanden wist ik dat deze reis vooral mentaal heel zwaar zou worden. Ik heb mezelf verwaarloosd de afgelopen jaren. Teveel voorrang gegeven aan mensen en dingen die altijd net éven belangrijker waren dan mijn eigen sores. Te veel onkreukbaar willen zijn, geen fouten durven maken.

En dan fiets ik hier nu. Veel kracht in mijn lichaam, maar een uitgeputte geest. Als het had gemoeten, was ik hier boven gekomen zonder naar m’n middenblad te schakelen. Zo sterk ben ik wel dit jaar. Maar ik twijfel aan alles.

Ergens hier beginnen de spookblessures. Pijnachtige ongemakjes die doen denken aan de blessure waarmee ik in 2015 terug kwam uit Scandinavië. Een vervelend gevoel in de buurt van m’n achillespees.

Rationeel weet ik dat er niks aan de hand is. Wat ik vier jaar geleden voelde, was van een totaal andere orde. Sindsdien is het genezen, heb ik drie reizen van duizenden kilometers gefietst, bergpassen bedwongen in de Alpen, het Zwarte Woud, de Vogezen en in Noorwegen.

Ze zijn er alleen als ik aan ze denk. Ze zitten telkens ergens anders in mijn been. Soms in het andere been.

Kleine lichamelijke ongemakjes zijn er altijd in duursport. Gisteren had ik ze ongetwijfeld ook, alleen was ik toen zo gelukkig en optimistisch dat ze niet opvielen. En nu moet ik alles op alles zetten om niet aan die roze olifantjes te denken.

Veel van de rit gaat hierdoor langs me heen. Halverwege de middag besef ik hoe zonde dit is, en doe iets wat heel eng is als je bang bent voor blessures: ik ga harder fietsen. Het duurt even, maar dan begint het te werken. De roze olifantjes krijgen een endorfinevergiftiging. Ik zie de omgeving weer en het optimisme keert terug.

Het gaat zelfs zo goed, dat ik de tijd vergeet. Het is al zeven uur als ik er aan denk dat ik ook nog ergens moet overnachten. Op de GPS zie ik dat ik twee opties heb: een paar kilometer terugfietsen, of nog 25 kilometer verder, naar Ault.

Natuurlijk wordt het Ault. Al is het maar vanwege de krijtrotsen. Dan ben ik er maar laat, dan ga ik gewoon lekker naar de pizzeria in plaats van zelf te koken.

Het is een zware rit. Veel klimmen, een flinke tegenwind. Vaak twijfel ik of het nou wel een goede keuze was. Dit wordt een lange dag zo, een uitputtende. Kan ik dit wel.

Net voor acht uur ben ik er. Dan zie ik de zee, het lage strand in de diepte net noord van Ault. Dit was het waard.

Via lange trappen daal ik af naar de straten die dichter bij zeeniveau liggen. Ault is nog net zo mooi als zes jaar geleden, toen ik hier voor het eerst was. Ik sla links af, richting het straatje waarvan ik weet dat er horeca is.

En dan zie ik de krijtrotsen. Adembenemend in het zachte avondlicht. Deze rit was het waard. Hoe moe ik nu ook ben.

Ik vind geen pizzeria. Bijna alle restaurants zijn dicht. Op vrijdagavond. Alsof het seizoen alweer voorbij is. Er is nog één klein restaurant waar ik terecht kan, maar die heeft geen vegetarisch gerecht. Wel lokale vis, dus het moet maar.

Niet vaak eet ik zo goed. Ik concentreer me er op, het moet toch een keer afgelopen zijn met mijn al vijf jaar durende toestand waarin eten eigenlijk alleen functioneel is en vooral zo weinig mogelijk processorcapaciteit moet kosten.

De laatste kleuren van de zon staan aan de hemel als ik terug naar mijn tent loop. Dit was het waard, prent ik mezelf in. Morgen weer een dag.

Een kortere, is het plan. Ik sta een uurtje later op, vertrek driekwartier later dan normaal. Het is een grauwe ochtend, maar de uitzichten zijn nog steeds prachtig als ik Ault verlaat.

Meteen zijn de spookblessures er weer. En de twijfels. Hoe moet ik zo ooit door de Alpen komen? Laat staan de bron van de Elbe vinden, of Bornholm bereiken.

Maar het landschap is sterker. Dorpjes aan zee tussen hoge krijtrotsen. Smalle weggetjes door het bos. Weidse graanvelden onder een inmiddels strakblauwe hemel met daarachter de zee. Het is overweldigend.

In een dorpje rijden twee wielrenners mij bij. Ze hebben er zin in en we rijden een flink stuk samen op in een goed tempo. Mijn pezen en spieren en gewrichten geven geen krimp.

Ergens op een wat langere klim kan één van de twee het niet meer bijhouden, en we nemen afscheid. Dan is er een afdaling naar een grote plaats en even later zit ik met koffie en een crêpe aan de haven van Dieppe. Ik ben zo gelukkig als ik moet zijn.