Met horten en stoten. Anders is deze start niet te omschrijven. Blessure op blessure, een nieuwe velg op het laatste moment, vermoeidheid die maar terug bleef keren. Maar nu ben ik onderweg, op de Jakobsroute.

Een pelgrimsroute dus. In de middeleeuwen door honderdduizenden gelovigen bewandeld, en nu fiets ik hem. Als atheïst. Voor mij is er niets spiritueels aan. Ik fiets hier om van het landschap te genieten, omdat het rust geeft en goed is voor mijn lichaam en mijn hersenen. Meer niet.

Maar misschien zal ik af en toe een glimp opvangen van wat al die mensen toen bewogen heeft om die heilige tocht te maken. Langs al die kerken en kruisen en kapellen. De mariabeelden, kloosters, relikwieën.

Het is bijna niet te vermijden op deze route. Overal voel ik deze geschiedenis, bij elke kerk weer. Of beeld ik het me maar in? In die 155 kilometer die ik de eerste dag fietste, zag ik een paar keer een imposante kerktoren uitsteken boven het land, en was ik er van overtuigd dat ik er langs zou komen. Maar nee, de route ging straf naar het zuiden. Alsof het één van mijn eigen no-nonsense routes was.

De pelgrims gingen te voet op slechte schoenen over beroerde wegen. Hun route moet nog meer no-nonsense zijn geweest, lijkt mij. Wellicht lieten zij, op die ene grote reis die ze in hun korte leven konden maken, nog veel meer links liggen dan ik wanneer ik in tijdrijdertrance ben.

Het zijn niet alleen religieuze bezienswaardigheden waar ik langs kom. De molens van Kinderdijk bijvoorbeeld. Een zaterdagmiddag in augustus is niet het beste tijdstip hiervoor, maargoed. De grote rivieren die ik oversteek. De kleine meanderende rivieren waar ik met name zuid van Breda langs fiets. Sowieso, Breda. In mijn eerste bericht van de reis vorig jaar schreef ik dat de ziel van Nederland in de provinciestadjes zit.

Nou, Breda is geen uitzondering. Eerst een prachtig sfeervol park, en daarna kom ik langs het ene na het andere gezellige plein. Door sjieke winkelstraten, langs prachtige gebouwen. Het doet allemaal niet onder voor Amster/Rotterdam, maar dan met een rust en ongehaastheid die in de Randstad uiterst schaars is.

Mijn doel voor deze eerste dag was om net even een stukje België in te komen. En dat lukt, niet eens zo heel ver zuid van Breda passeer ik de antieke gietijzeren grenspaal die de twee landen scheidt. De route gaat hier over smalle kronkelige paden door fraaie natuur. Het is opvallend rustig, er zijn nauwelijks andere fietsers.

Kort na zessen vind ik het tijd om op zoek te gaan naar een kampeerplek. Ik ben dan in Rijkevorsel. Langs de route is niet veel, maar een stukje oost zijn twee campings volgens mijn GPS. Helaas zijn dat allebei stacaravanparadijzen en geen normale campings voor reizigers zoals ik. Het kost me een hoop tijd. Na veel gepuzzel vind ik ik de volgende bij Wechelderzande, maar ook daar is geen ruimte voor tenten. Maar de beheerder verwijst me door, en een kilometer verderop kan ik dan toch mijn tent op zetten.

Er zijn nog twee fietsers, jonge vrouwen uit Eindhoven die een lang weekend langs de trappisten fietsen om bier te proeven. Het eerste biertje staat al voor tien uur de volgende ochtend gepland. We babbelen kort, dan gaan zij uit eten en ik koken. Het is al donker als ik afwas, de speurtocht naar deze plek heeft meer dan anderhalf uur geduurd. Maar het is zaterdagavond dus ik wandel nog even het dorp in voor een biertje.

De tweede dag is een dag van jaagpaden. In dit deel van België zijn veel kanalen uit de tijd van de industriële revolutie. Blijkbaar was gemotoriseerde binnenvaart nog lang geen gemeengoed, want alles is gebouwd op trekschuiten.

Dit deel van de geschiedenis van de scheepvaart ken ik eigenlijk niet. Wanneer begon het? En tot hoe lang ging het door? In elk geval tot in de twintigste eeuw, want toen pas kregen de grotere binnenvaarders motoren. Eerst vaak nog als min of meer losse hulpmotoren met een schroef die halverwege het schip aan de zijkant in het water gelaten werd. Paardenkracht bleef nog heel lang goedkoper dan verbrandingsmotoren.

In elk geval heeft deze infrastructuur nu een tweede leven als netwerk van doorgaande fietspaden. De Jakobsroute maakt er dankbaar gebruik van. Ik kom langs allerlei industrieel erfgoed, dat soms verweven zit in modernere fabrieken. Het is rommelig, vaak matig onderhouden. Alsof het verhaal van.de industriële revolutie net zo’n wegwerpding is als de arbeiders die hier zwoegden en stierven.

Zonder dat ik het meteen besef verlaat ik de jaagpaden en kom terecht op een ander deel oude infrastructuur die nu de fietser dient. Oude, niet meer rendabele spoorlijnen  waarbij de rails vervangen is door een smal en bonkig strookje asfalt. Hoe recht en vlak het ook is, lekker rijden doet het niet. Maar één voordeel heeft het wel boven de jaagpaden: Bij elk wat groter plaatsje is een oud station, vaak omgebouwd tot eetcafé. Op het station van Baardegem neem ik pauze. Op de gevel staat nog Baerdegem. Ik neem koffie en een pannekoek. Laat mijn been wat rusten. De blessure die ik opliep bij de Gay Pride voel ik weer een beetje, die andere lijkt met de nieuwe schoenen nu echt onder controle.

Opnieuw besef ik pas achteraf dat ik de oude spoorlijn heb omgeruild voor oude jaagpaden. Alleen deze paden gaan niet langs industriële kanalen maar een meanderend riviertje. Het landschap is hier al aardig aan het glooien. Ik nader de Vlaamse Ardennen.

Gebruikten de pelgrims eigenlijk de trekschuit over dit deel van de route? De armeren natuurlijk sowieso niet, maar er staat me iets van bij dat het sowieso alleen telde als je het te voet deed. Maar misschien mochten ouderen en zwakkeren wel anders reizen.

Wat weet ik er eigenlijk weinig vanaf. Ik heb dan wel de inleiding van het fietsgidsje gelezen, maar dat is natuurlijk heel summier. De route die ik volg is beladen met geschiedenis die ik niet ken. Telkens komen de simpelste vragen in mij boven en ik heb geen idee van het antwoord. Op reis neem ik nooit een boek mee omdat ik er toch niet aan toe kom, maar in dit geval zou een inleiding in de pelgrimkunde best fijn geweest zijn om mee te hebben.

Een stukje voorbij Geraardsbergen verlaat ik de rivier en ga de heuvels in. De pelgrims verdwijnen uit mijn gedachten. Mijn geest is nu vooral bezig met de omgeving. De graanoogst is bezig, overal combines en trekkers op de velden. Het klimmen is begonnen. Bescheiden klimwerk is het, ondanks de blessure moet slechts zelden de 39-tands ervoor.

Of het door het klimmen komt, of gewoon omdat ik nu bijna twee dagen op pad ben, ik voel de oude reislust terugkeren. Dat wat vorig jaar in Tromsø gesmoord werd door een helse pijn in mijn voet, komt weer tot leven. Het verlangen naar de volgende heuvel. Mijn ogen die het landschap opslurpen. De verleiding van de horizon.

Tournai is de meest logische plek om het een dag te noemen. Ik heb er dan 170 kilometer op zitten, in minder dan negen uur. Nog lang niet de 200 door de bergen die in 2013 en 2015 de norm waren. Het grootse en meeslepende van die reizen zal ik dit jaar niet vinden. Maar dat hoeft ook niet. Dit is een begin. De inleidende beschietingen voor iets groots in een volgend jaar.