Ik zou er inmiddels aan gewend moeten zijn, fietsen in de uithoeken van Duitsland. Al sinds het Fichtelgebirge zit ik nooit ver van de grens, en eigenlijk altijd is dat voelbaar. En toch valt het elke keer weer op. Ook nu, op de rit van Anklam naar Greifswald, is zichtbaar dat dit een grensstreek is, ver van het hart van Duitsland. Maar waar het precies in zit, ik kan er mijn vinger niet op leggen.

Greifswald is in alles een prachtige, stokoude hanzestad. De historische gebouwen uit alle eeuwen, de kinderkopjes op straten en pleinen en het gewone leven dat altijd doorgaat, een openluchtmuseum zal dit nooit worden. Vrijwel direct rij ik tegen een bakker aan en neem pauze.

Als ik later even stapvoets het marktplein op wil, hoor ik vlakbij een vader in het Nederlands tegen zijn zoontje: Kijk, dat is een ligfiets. Klopt, zeg ik en demonstreer het verbaasde jongetje hoe ik inklik en wegfiets.

Ik dwaal nog wat door de oude binnenstad. Het is zo’n prachtige plek waarvan ik weet dat het heel lang kan duren voordat ik er weer kom. Dan zet ik koers naar Stralsund, de hanzestad die nog veel mooier is dan deze.

Maar dat valt tegen. Het is een afstand van zo’n veertig kilometer, maar het gaat bijna helemaal over kasseien. Er is een nieuwe autoweg, uiteraard van strak asfalt, en daarnaast ligt de oude weg voor de fietsers. Een lange, brede, vrijwel kaarsrechte strook kasseien.

Mijn fiets, die het in vier weken Duitsland al behoorlijk te verduren heeft gehad, piept en kraakt. En mijn humeur ook. Ik begrijp niet waarom de route over deze weg gaat. Er moet toch een alternatief zijn, desnoods meer door het binnenland. Vanaf deze weg zie je de kust ook niet, dus wat maakt het uit.

Halverwege de middag komt er eindelijk normaal wegdek en bereik ik Stralsund. Mijn plan is om even de sfeer van de stad te proeven en dan door te fietsen naar Barth. Eigenlijk een herhaling van zetten: vorig jaar bereikte ik ook na een vervelend traject deze stad, en fietste toen door naar Barth om daar de avond en nacht door te brengen.

Ditmaal ben ik te onrustig om koffie te gaan drinken. Ik rij door wat mooie straten en over het grote plein. Ik wil verder fietsen, naar dat mooie stuk langs de bodden, over het lage dijkje. Naar dat badplaatsje met die fijne sfeer.

Het is anders dan de vorige keer. Het is vroeger op de dag, het licht is anders. Het weer in instabieler, met donkere wolken en onweersbuien.

Tegelijkertijd is het alles. De ingetogen akkers en weilanden, de vergezichten over het water. De brede rietvelden en het lage dijkje waarop twee fietsers elkaar nauwelijks kunnen passeren. De wolken vogels. Stukjes bos die een groene tunnel over het fietspad vormen, maar waar je vooral niet stil moet staan want dan ben je een makkelijke prooi voor de muggen.

De eerste onweersbui overvalt me in een klein dorp. Ik stop onder een boom om mijn camera op te bergen en regenjas aan te trekken, maar al snel wordt de regen zo sterk dat ik schuil onder een carport een paar meter verderop. Niet iets wat ik snel zou doen, schuilen op privéterrein, maar nood breekt wet. En het duurt niet lang.

De tweede bui is op het eind. Het lijkt er op dat ik met hard fietsen hem net kan ontwijken. En dat lukt in zoverre dat de regen begint door te zetten wanneer ik het terrein van de camping opfiets.

Het is de jeugdherberg van vorig jaar, die toch niet gesloten bleek maar is overgenomen door een commerciële partij. Ze willen vooral geld verdienen aan het paardrijden, merk ik als ik bij het ‘servicepunkt’ sta. Ouders die forse bedragen neertellen voor de rijlessen van hun dochters.

Ondertussen is het onweer losgebarsten, maar ik sta droog dus ik laat het allemaal gebeuren. Tegen de tijd dat mijn kampeerplaats geregeld is, is het alweer voorbij.

Terwijl de zon zakt wandel ik naar het stadje. Net als vorig jaar. Ook een herhaling dit, maar saai is het niet, eerder voelt het vertrouwd. Op het marktplein is het opnieuw stil. Eén restaurant heeft een terras open. Er is plek voor mij en al vlot heb ik een degelijke maaltijd voor mijn neus.

Het blijkt dat ik de laatste gast ben. Eén voor één verlaten de gezelschappen het plein, terwijl de schemering doorzet. Halverwege het eten zit ik in mijn eentje op het plein. Een enkele keer lopen er mensen langs, maar meestal ben ik de enige levende ziel op het plein. Op een paar kraaien na, vliegend rond de kerktoren.

In het donker loop ik naar de haven. Hier zijn nog wat meer restaurants, het is levendiger maar nog steeds niet bruisend. Ik loop naar het schip waar ik vorig jaar ook een biertje dronk. Het is er nu wat drukker. De coronaregels zijn hier niet veel waard, maar voor in het vooronder is een grote lege tafel waar ik ver van iedereen ben. De barman heeft er zin in. Hij draait vooral jaren ’70 hardrock en eigenlijk bevalt dat me wel.

Het is geen café waar je de laatste ronde moet afwachten. Ik ben laat weg en dan nog is het halfvol. Verder is Barth uitgestorven op dit tijdstip. Heerlijk.

En dan is het over met de rust. West van Barth blijkt het belachelijk druk, veel drukker dan vorig jaar. De fietspaden zijn vol, de wegen zijn vaak een lange file. In de badplaatsen zijn de straten en boulevards vol met mensen. Wellicht opnieuw een gevolg van de crisis.

Na een halve dag merk ik dat het me op de zenuwen werkt. Vooral het lawaai van de automobilisten. Er zijn trajecten waar ik kan genieten van de omgeving, maar net zo vaak ben ik ongelukkig. Soms ben ik bozig en ik merk dat ik naar onverstandige beslissingen neig.

Gelukkig had ik voor de zekerheid ook de vertrektijden van de veerboot vanuit Rostock opgezocht. En het blijkt haalbaar om de boot te nemen die eind van de middag op Falster aankomt. Ik verleg mijn koers naar de haven.

Wanneer ik over het haventerrein richting de veerterminal rij, merk ik hoe sterk de invloed van de drukte was. Verbeten fiets ik door, terwijl ik weet dat ik een uur moet wachten. Het begint te regenen en ik fiets voorbij de plekken waar ik kan schuilen en stop ook niet om mijn jas aan te trekken. Nat kom ik aan, puur omdat ik te geërgerd was om even voor mezelf te zorgen.

Inmiddels is de regen alweer voorbij, en er is daar een luwe plek in de zon waar ik opdroog voordat de boot arriveert in de haven. Met de andere fietsers ga ik naar de kade, waar opnieuw een bui overkomt, maar nu schuilen we met z’n allen onder een groot afdak.

De veerboot is flink vertraagd, maar komt nog steeds op een schappelijke tijd aan in Gedser. Snel pin ik wat kronen en ga naar de eerste camping. Het is zonnig en winderig. De wegen zijn vrijwel leeg. Alle stress van de ochtend vloeit weg.

De kampeerplaats is een teleurstelling. Hij ligt prachtig, maar het is een wildkampeerplaats met nauwelijks voorzieningen. Daar heb ik nu geen zin in, dus ik steek over naar de oostkust van het eiland. Daar is een oude, ietwat versleten camping met een fijne douche, een keuken, plekken om droog te zitten. Er zijn weinig gasten. Het waait flink, maar toch zet ik de ventilatie van mijn tent maximaal open. De zon zakt, het gaat koud worden straks.

Met een trui aan eet ik tussen de roodgeverfde gebouwtjes. Het licht, de stilte, alles voelt Scandinavisch.

Denemarken is nog niet het Grote Noorden. Maar de Noordelijke rust begin ik te voelen.