De man met de hamer kwam in Selb. Het lag natuurlijk aan de long-covid. Waarom zou ik anders na 120 kilometer al helemaal gesloopt zijn? Het was misschien wat warm geweest, maar dat was niets vergeleken met de regen en kou die dag dat ik hier vier jaar geleden was, toen ik ook helemaal stuk zat na een relatief korte dag.

Selb is zo’n plaatsje waar je als fietser automagisch langs komt. Het ligt op een locatie die fietsroutes aantrekt. Dit keer wilde ik vanaf de Donau via de Regen om Tsjechië heen richting het drielandenpunt tussen Duitsland, Tsjechië en Polen.

Ik zou willen schrijven dat ik vrijdagochtend vanuit Gunzenhausen vertrok vol goede moed, maar dat is niet waar. Die ochtend werd ik wakker met gevoelens over een persoonlijke kwestie waar ik hier niet over uit zal weiden. Maar het raakt me diep. Ik ga op weg zonder enthousiasme, verder langs de Altmühl.

Het hoort erbij, bij het reizen en zeker bij het reizen op de fiets. Misschien is het ook wel een nuttige bijkomstigheid. In het dagelijkse leven is het zo makkelijk belangrijke emotionele kwesties even heel tijdelijk geen prioriteit te geven, jarenlang want er is nu eenmaal altijd iets belangrijker en urgenter.

In de middag voel ik me stabieler, maar bedenk wel dat het goed is om lief voor mezelf te zijn. Na 128 kilometer kom ik bij een camping naast Beilngries, een mooi stadje. Ik ga uit eten in een vrij luxe biergarten. Bel met een goede vriend en ik hervind mijn evenwicht, geniet van de avond.

De droefheid is er weer in de ochtend. Ik fiets het laatste stukje van de Altmühl. Het is een worsteling met slecht gravel en omleidingen, maar de schoonheid van het dal gaat niet langs me heen. Ik klungel en verdoe mijn tijd bij de koffiepauze vlak voordat ik de Donau bereik.

Maar dan is er de Donau. Die prachtige rivier met een geschiedenis waarvan ik me nauwelijks iets van kan voorstellen en waar ik ook domweg te weinig van weet. Zijn er eigenlijk historici die boeken schrijven over rivieren?

Het traject langs de Donau duurt niet lang dit keer. Ploegend door gravel bereik ik Regensburg, waar een heerlijke zomerse sfeer hangt. Ik ga de oude brug over, richting de rechteroever van de Regen. Een kleinere zijrivier dan de Altmühl, maar in schoonheid duidelijk de meerdere. Ik hoop dat de foto bij dit bericht dat duidelijk maken.

Bij de tweede koffiepauze zie ik dat Nabburg de beste optie is voor de overnachting. Geen gunstige plek, zo vlak naast een snelweg. Maarja. Ik ga weer op weg. De route gaat van de asfaltweg af het bos in. De schaduw is prettig maar inmiddels ben ik het Danubiaanse gravel wel zat. En mijn banden ook, vrees ik.

Ik heb een fijne fiets voor gravel, en ik hou van smalle paadjes. Maar sinds ik in Duitsland ben, heb ik voor mijn gevoel meer op gravel gezeten dan op asfalt. Inmiddels ben ik het moe om te ploegen, om altijd op te letten of ik niet in een gat rij. Ik wil zorgelozer naar de omgeving kunnen kijken. Als ik afdaal naar het dal van de Naab, probeer ik meer op asfalt te rijden, maar dat lukt niet altijd.

De camping van Nabburg is niet heel gezellig. De receptie is een computerterminal. Het tentenveld is klein, zonder bomen, zonder picknicktafel en met weinig gras. Verder is alles modern, maar met het lawaai van de snelweg erbij is het duidelijk dat ik hier niet ga koken.

Nu was het sowieso al beter om naar het stadje te lopen. Deze vakantie ga ik bewust veel uit eten. Het scheelt me zo veel energie om niet met die benzinebrander en pannetjes in de weer te hoeven, maar na een lange dag fietsen voor me te laten zorgen. Zeker nu.

Het is twee kilometer wandelen langs de rivier. Die prachtig is. Ik zie Nabburg liggen, een oud vestingstadje hoog op de rots. Via een voetgangersbrug ga ik naar de overkant van het water en dan langs een steil pad omhoog naar een poort in de stadsmuur.

Binnen de muren is het stadje prachtig, puntgaaf, perfect onderhouden. En doods. Er loopt nauwelijks iemand op straat. Ik zoek de pizzeria op en die is dicht wegens een verhuizing. Verder zie ik wat gesloten winkels, geen café of restaurant.

Ergens is een bordje dat wijst naar een biergarten, en dat volg ik. Misschien is daar iets te eten. Via smalle steegjes kom ik bij het poortje. Daarachter is een oude boomgaard, bovenop de vestingmuur. De tafels op het gras staan staan scheef, de bomen zijn zo oud dat ik me afvraag hoeveel fruit er nog af komt.

Hier zit iedereen. Maar er is nog een plekje voor mij en er is vegetarisch eten. Ik ga zitten en laat de rust van de avond over mij komen.

Later kan ik van tafeltje wisselen en zit ik direct naast de stadsmuur, met een adembenemend uitzicht over het dal van de Naab. Boven de heuvels komt een rode, volle maan op.

Als het donker is dwaal ik nog wat door het stadje. Het is nog veel mooier dan ik aanvankelijk dacht. En levendiger. Er is nog een café, met een vol terras waar de sfeer er goed in zit.

Energie voor een laatste drankje heb ik helaas niet, dus ik loop weer terug naar mijn tent. Met het gevoel dat ik iets unieks heb ontdekt. Nabburg.

Duitse fietsroutes zullen nooit zonder hindernissen zijn, maar de balans lijkt inmiddels wel heel ver zoek. Naast het gebruikelijke eindeloze gravel en de gevaarlijke oversteekjes, is er nu een soort steegje dat zo steil wordt dat ik bijna achterover val. Er is een spoorwegovergang waar je op een hefboompje moet duwen voor contact met de verkeersleiding en een kwartier later gaan dan de bomen even open.

Dan is er Tsjechië, het land waar men voor de fietsroutes geen onderscheid maakt tussen uitdagende mountainbikepaden en drukke voorrangswegen zonder fietsstrook. En het is heet.
In een bos moet ik eerst over de restanten van een stalen brug en dan kijk ik aan tegen een knettersteile klim over sovjet-stijl betonplaten. Ik geef er de brui aan en ga over andere paden richting een dorpje vlakbij.

Ineens blijk ik weer in Duitsland te zijn. Zoveel mogelijk via asfaltwegen zoek ik mijn weg noordwaarts, over vrij zware klims die vreemd aanvoelen.

En zo arriveer ik in Selb, in de tweede helft van de middag. Uitgeput. Net als in 2020. Ik ga even zitten bij een ijscafé voor een Eiskaffee en denk terug aan toen. Er was vlakbij een hotel waar ik de nacht doorbracht, en een soort Irish pub waar ik at. Ik vond het prima toen.

Maar nu ben ik nog niet zo ver. Ik fiets nog wel even langs de hotels, maar ga toch verder naar een camping een stukje verderop. Daar hebben ze ook wel hotelkamers en trekkershutten en het idee van een rustdag komt inmiddels ook naar boven.

Bij de receptie kan ik nauwelijks nog nadenken of uit mijn woorden komen. Ik krijg een glas water en een stoel. Als ik bijgekomen ben, kies ik voor een kamer in het pension. Terwijl ik mijn maaltijd kook, weet ik eigenlijk al dat ik de volgende dag niet kan fietsen.

Met een biertje van de bar van het hotel kijk ik terug op de dagen. Er was de bedroefdheid, maar ook de bijzondere ervaringen zoals de Regen en Nabburg. Het fijne eten in de biergarten. Ik was niet ongelukkig. Ik fietste eigenlijk ook helemaal zo slecht. Fietste ik dan ook slecht vier jaar terug, voordat ik überhaupt covid had?

Eigenlijk was het gewoon zwaar. Lomp zwaar. In deze regio doe je op een dag de helft, misschien tweederde van wat je normaal zou fietsen. En ik zag het niet. Ik zag alleen mijn eigen onvermogen. Ik dacht alleen aan hoe ik nooit meer zal kunnen fietsen zoals ik ooit kon.

De volgende dag zal ik mijn fiets niet aanraken. Ik wandel door het bos bij het hotel. Langzaam maar zeker keren mijn krachten terug.