Het voelt een beetje onwerkelijk om woensdag, zo eind van de middag, door de supermarkt in de buurt te lopen. Ik heb al avondeten en ontbijt. Ook voor morgen. Ik koop bijna niets. Eén courgette, een zak pasta, een klein pakje saus en rooktofu. En een pak sap, wat chocolade.

Het zijn de boodschappen zoals ik ze op vakantie doe. Genoeg te eten maar het moet wel in de fietstassen passen. Eigenlijk ben ik al een beetje onderweg, ook al is dit de Albert Heijn in Delft.

Morgen werk ik nog één dag. Ergens tussen de bedrijven door ga ik naar het weerbericht kijken en de knoop doorhakken. Normale zomerse temperaturen betekent dat ik naar Frankrijk ga. Een hittegolf betekent Oostzee.

Een grote reis zit er ook dit jaar niet in. Lichamelijk ben ik ver gekomen sinds vorig jaar. Duizend kilometer per week, ik ben er sterk genoeg voor. Maar mentaal kan ik de bijbehorende lange dagen nog niet aan.

In het hemelvaartweekend werd dat op pijnlijke wijze duidelijk. Het hele verhaal komt later nog wel eens, maar het betekende een grondige revisie van mijn fiets, wat gelukkig goed geslaagd is.

Ooit wil ik nog eens een gesprek met de persoon die het een goed idee vond om paaltjes op fietspaden zwart te schilderen. Maar voorlopig wil ik vooral rust.

Tien tot vijf, dat wordt het doel voor deze reis. Wat meer tijd ’s ochtends en zo weinig mogelijk gedoe bij het vinden van een kampeerplaats aan het eind van de dag.

Wij mensen denken zo makkelijk over een land. Als je er heen gaat, weet je hoe het is. Het vinkje op je bucket list. Maar in de twee zomers dat mijn tochten vooral beperkt bleven tot Duitsland, leerde ik hoe slecht ik dat land eigenlijk kende. Terwijl ik er al ‘zo vaak was geweest’.

Ik hoop zo dat die hittegolf niet komt. Dat ik een volle maand kan besteden aan Frankrijk, dat land dat zo dichtbij is, maar eigenlijk al te groot is voor een mensenleven. Waarvan ik inmiddels besef dat ik het net zo slecht ken als Duitsland, aan het begin van die eerste coronazomer, nu alweer drie jaar geleden.